-
1 verstoßen
-
2 widersprechen
-
3 kreuzen
kreuzenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 kruisen, overkruisen, dwarsen♦voorbeelden:1 tegengesteld zijn, tegenover elkaar staan, indruisen tegen -
4 Ton
Ton1〈m.; Ton(e)s, Tone〉————————Ton2〈m.; Ton(e)s, Töne〉♦voorbeelden:etwas in den höchsten Tönen loben • iets in alle toonaarden prijzensatte Töne • volle, diepe tintenim Ton aufeinander abstimmen • qua kleur op elkaar afstemmenetwas Ton in Ton halten • iets kleur bij kleur houden〈 figuurlijk〉 den guten Ton verletzen • tegen de goede toon indruisen, zondigenden Ton wechseln • van toon veranderen, een andere toon aanslaan5 Ton ab! • (start) opname!6 dicke, große Töne schwingen, spucken • opscheppen, praatjes verkopenich gab keinen Ton von mir • ik gaf geen kikkeinen Ton mehr heraus-, hervorbringen • geen woord meer kunnen zeggenhaste Töne!, hat der Mensch Töne! • nou vraag ik je!ich möchte jetzt keinen Ton mehr hören! • en nu wil ik niets meer horen!machen Sie keine Töne! • houdt u zich koest! -
5 den guten Ton verletzen
tegen de goede toon indruisen, zondigen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский